Na het bloedbad in Brugge besefte iedereen dat de opstand algemeen moest worden. Het was niet langer meer een kwestie van een geschil tussen twee vorsten, maar wel een volk dat zich tegen een vorst verzet.
Een paar dagen later kwam Willem van Gulik in Brugge aan. Hij was een kleinzoon van graaf Gwijde van Dampierre en hij kwam op vraag van Jan van Namen mee de opstand organiseren. Ook Pieter de Coninck kwam weer aan in de stad. Samen namen zij de leiding, de ene als vertegenwoordiger van het grafelijk huis en de andere als vertegenwoordiger van het gewone volk. Jan van Namen stuurde ook zijn jongere broer Gwijde van Namen (dus ook een zoon van graaf Gwijde) om hen bij te staan.
Er werd een Vlaams leger gevormd dat voornamelijk bestond uit de stedelijke milities. Dit waren gewone mensen, ambachtslieden en poorters van de steden die geregeld oefenden met de wapens. Zij werden aangevuld met de enkele ridders die de graaf nog trouw zijn gebleven en boeren uit het ommeland. De stad Brugge droeg het grootste deel van de kosten voor de financiering van de opstand. In de stadsrekeningen komt men uitgaveposten tegen met de vermelding "Omme die defense van den lande" en "Omme tlant te bescerme".
De kastelen Wijnendaele en Male vielen na een korte belegering. Ook de rest van Vlaanderen werd bevrijd van de Fransen en de Leliaarts. Enkel een paar vestingen als Kassel en vooral Kortrijk bleven voorlopig in Franse handen. Gent bleef neutraal.
Meer info over de leiders van de opstand kan u o.a. terug vinden in :
D. HEIRBAUT, In die werelt en esser niet sesse die bet van oorloge weet, in P. TRIO, D. HEIRBAUT en
D. VAN DEN AUWEELE (red.), Omtrent 1302, Leuven, 2002.