De middeleeuwse keuken kon niet zonder. Aardewerk, vaatwerk gemaakt van gebakken klei, werd in de eerste plaats gebruikt om vloeistoffen en vaste ingrediënten op te slaan, maar diende ook als eet- en drinkgerei en werd zelfs gebruikt om in te koken. Pannen en potten werden op gloeiende houtskool of turf geplaatst en konden zo voldoende heet worden om in te bakken of te koken.
De meest voorkomende soort is grijs aardewerk. Het werd plaatselijk vervaardigd van ijzerhoudende klei en was relatief goedkoop. De grijze kleur was meestal het resultaat van een reducerende bakking : tijdens het bakproces werd de zuurstoftoevoer naar de oven afgesloten waardoor een tekort aan zuurstof ontstond. De ijzerdeeltjes in de klei konden niet oxyderen, maar werden gereduceerd waardoor het resulterende baksel een grijze kleur bekwam.
Grijs aardewerk was vooral functioneel. Het werd nauwelijks versierd, hoogstens wat draairibbels of een spaarzame ingekraste golflijn kwamen voor. De reducerende bakking sloot glazuren uit. Maar de porositeit van dit soort aardewerk had ook zijn voordelen. De geringe verdamping die daardoor ontstond hield de vloeistof koel.
Dit type aardewerk kwam in aantal iets minder voor, maar de vormverscheidenheid was wel bijzonder veel groter dan bij het grijs aardewerk. Het werd van dezelfde klei gemaakt, maar deze keer met een oxyderende bakking. De ijzerdeeltjes in de klei oxydeerden door de voldoende aanwezige zuurstof en het baksel kleurde rood. Het aanbrengen van glazuur was nu wel mogelijk.
Als glazuur werd meestal gebruik gemaakt van een kleurloze laag loodglazuur. Het glazuur gaf het rode aardewerk een diepe, donkere kleur en zorgde ervoor dat de porositeit afnam en voedsel hygiënischer bereid en bewaard kon worden. Glazuur was relatief duur en dus in de eerste plaats functioneel. Daarom werd vaak alleen de binnenzijde van de pot geglazuurd. Aan de buitenkant was het niet echt nodig, maar kwam het soms toch voor als versiering bij luxe aardewerk.
Dit was een subklasse van het rood aardewerk. Na het draaien op het pottenbakkerswiel, kon het product een extra decor krijgen met stempels en oplegwerk. Daarna werd het de eerste keer gebakken en kon het vervolgens verder versierd worden, soms met toevoeging van wit slib om bepaalde accenten te leggen. Tenslotte werd over alles een loodglazuurlaag gelegd en volgde de tweede bakking. Het glazuur werd ook dikwijls gekleurd, meestal groen door fijn koperpoeder aan het glazuur toe te voegen.
Het eindresultaat was een fraai eindproduct met reliëfwand en met dikwijls een mooie kleurenwerking. Dit soort aardewerk waren meestal kannen, dure pronkstukken voor op tafel waaruit drank uitgeschonken werd.
Zeer veel aardewerk werd geïmporteerd uit de ons omringende landen als Frankrijk, Duitsland en Engeland. Dit aardewerk was in vele gevallen netjes en zorgvuldig afgewerkt en geglazuurd en hoorde wellicht thuis op het schap van de betere families. Wit en geel aardewerk bijvoorbeeld kwam van de Maasvalei.
Een bekend voorbeeld van dit type is Andenne aardewerk, genoemd naar het stadje Andenne aan de oevers van de Maas. Het werd vervaardigd uit klei die zeer fijn en wit is. Na het bakken kreeg je wit tot lichtroze aardewerk met een zeer fijne structuur. De meeste Andenne had een band van glazuur rondom de rand, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant. Dit glazuur was kleurloos en gaf de geglazuurde delen van de pot een licht gelige tint.
De bovengenoemde aardewerksoorten werden gebakken op een temperatuur die zelden 1.000°C overschreed. Hogere temperaturen konden onze plaatselijke kleisoorten niet aan. In het Rijnland en Westerwald beschikte men echter over een kleisoort, die verschraald met grof zand wel hogere temperaturen aankon. Boven de 1.100°C begint het aardewerk te sinteren, een soort van versmelting. Hierdoor nam de porositeit enorm af.
Het resultaat leverde harde voorwerpen van zeer hoge kwaliteit, met een grijze tot lichtbruine kleur. De verschraling zorgde echter voor een ruw oppervlak, die men soms probeerde te vermijden door het voorwerp voor het bakken met een ijzerengobe te bedekken bij het proto-steengoed. Zo werd het iets minder ruw en kreeg het oppervlak een bruine tot paarse kleur.
Ook dit was dus steeds import aardewerk. Het werd in onze streken bijna uitsluitend ingevoerd als tafelgerei, hoofdzakelijk drinknappen en enkele kannetjes. Het echte volledige gesinterde steengoed uit Siegburg of Langerwehe kwam in onze periode nog niet voor. Dat werd pas na het eerste kwart van de 14de eeuw ingevoerd.
Meer info over aardewerk kan u o.a. terug vinden in :
F. VERHAEGHE, Middeleeuwse en latere ceramiek te Brugge, in H. DE WITTE (red.), Brugge onder-zocht, Brugge, 1988.
PH. DESPRIET, Kortrijks Aardewerk 1250-1325, Kortrijk, 1998.
S. OSTKAMP, Aen taefele - Eten en leven in de late middeleeuwen, Hoorn, 2013.
ALFA Studentenkring, Eeuwige dorst - Drink en schenkgerei van 1000 tot 1700, Leuven, 2001.
G.H.HOFSTRA, Een determinatie handleiding voor Steengoed, Sneek, 2014.